Goudhaantjes houden van naaldbomen. Geef daarom je kerstboom (met kluit) niet met de vuilnis mee, maar plant hem in je tuin. De kans is niet denkbeeldig dat je vroeg of laat wordt beloond met een bezoekje!
Klik hier voor een grotere afbeelding
Jac. P. Thijsse:“Dit zijn de kleinste vogeltjes van Europa. Gij zoudt ze licht voor meezen houden, hun gevederte is even los en licht, de kleuren geel en groenachtig, maar het snaveltje is lang en dun. De meezen hebben korte snavels, bij ’t staartmeesje kun je den snavel bijna in ’t geheel niet zien, de koolmees heeft nog de langste, maar die is nog dik en log, vergeleken bij het fijne nebje van ’t goudhaantje. Het zijn wondermooie vogeltjes, mooi van vorm, mooi van kleur, met een prachtig geel kuifje, in zwart gevat, boven op ’t hoofd, en groote sprekende oogen, door een wit vederkransje nog indrukwekkender gemaakt. Het is nu al wel vijfendertig jaar geleden, dat ik ze voor ’t eerst zag: een dertigtal bij elkaar in het Plantsoentje van den Hortus te Amsterdam. Ik was wat te vroeg voor school en daarom ’t plantsoen ingekuierd – dat gebeurde zoowat iederen morgen. Het was November, koud, we hadden het eerste uur vioolles, en nu stond ik daar met mijn kist in de hand naar de goudhaantjes te kijken. Daar waren nu heusch echte wilde goudhaantjes, midden in Amsterdam! Wat kan je dat als jongen een plezier doen, om al die mooie vogels en vlinders en bloemen te ontdekken, die zoo maar in ’t wild voorkomen. Je kunt het eerst haast niet gelooven, dat het zoo is, maar langzamerhand |
ga je er met een groot gevoel van geluk en tevredenheid aan wennen. Wilde rozen, waterlelies, orchideeën, zonnedauw, koninginnepages, parelmoervlinders, hermelijntjes, nachtegalen, wat een rijkdom, wat een weelde!Met dergelijke gewaarwordingen stond ik bij mijn goudhaantjes, roerloos stil en de diertjes kwamen vlak bij me, zoodat ik bijna de klok van negen vergat en net op ’t nippertje te laat binnensloop. Mijn gamma’s kon ik niet spelen, want ’t duurde tot half elf, eer er een beetje gevoel in mijn vingers kwam.Eigenlijk is oktober de beste tijd, om goudhaantjes te zien, want dan komen ze bij millioenen uit het Oosten. Ik heb er wel eens vijfduizend tegelijk gezien; dat was op Texel 19 October 1890. Maar den heelen winter door zie je ze nog genoeg, hetzij in troepen van enkel goudhaantjes, hetzij in gezelschap van de kleinere meessoorten, zwarte meezen of zwartkopmeezen. Ze fladderen als vlinders door de boomen heen en snorren alles af naar insecten, roepen elkaar onophoudelijk met heel fijne geluidjes, bekommeren zich in ’t geheel niet om de menschen en laten zich daardoor maar al te vaak met den lijmstok verschalken.Ze zingen net zoo fijn als de zwarte meezen en ook al midden in den winter. In ’t voorjaar trekken de meeste weer |
weg, maar velen blijven hier nestelen, meer, dan men gewoonlijk wel meent. Gewoonlijk bouwen ze hun nest in de afhangende takken van de sparreboomen, maar ze doen het ook wel een enkele maal op den grond tusschen wortelmassa’s en in hoopen hakhout. De eitjes zijn onbegrijpelijk teer en fijn, evenals die van den winterkoning.In de gewone fijnspar ligt ’t nest ’t meest. De oude sparren hebben zijtakken, die aan hun uiteinde met een mooie bocht omhoogkrommen. De zijtakken van die zijtakken groeien aan dat gebogen eindstuk bijna recht omlaag en zoo wordt daar een tentje gevormd. In de beschutting van dat tentje hangt ’t vogeltje zijn nest op, soms heel laag bij den grond; hij verbergt ’t zoo goed en hij gedraagt zich in de omgeving van ’t nest zoo stil en geheimzinnig, dat ge in ’t geheel geen erg in hem krijgt. Ik ben weken lang tweemaal per dag langs een goudhaantjesnest gekomen, zonder er ooit erg in te krijgen en dat nog al, terwijl ik het vinden van zoo’n nest in dien tijd bijzonder vurig wenschte.Behalve het gewone goudhaantje komt in den trektijd en in den winter ook het vuurgoudhaantje ons opzoeken. Het heeft een feller gekleurd kuifje en een breede zwarte streep tusschen oog en snaveltje; die streek heet bij de vogels de ‘teugel’. Ik kijk voortdurend uit naar die goudhaantjes met zwarten teugel, maar zie ze niet zoo dikwijls.Als die goudhaantjes hun winter-zwerftochten volbrengen gaan ze, al is de troep nog zoo groot, toch dikwijls twee aan twee. Je ziet haast nooit een afzonderlijk goudhaantje en is dat soms ’t geval, dan zit het diertje hevig te roepen om zijn metgezel.” |